Column: Importkinderen
Hanneke Hendrix schaart zichzelf als ouder van een peuter in de categorie ‘doet ook maar wat’ en is niet te beroerd om te beschrijven hoe ze door de wondere wereld van buggy's, kinderdagverblijven, zetpillen en banaan heen struikelt.
‘Hoezo hebben de kinderen hier in de dit dorp geen accent?’ vraag ik aan de man. ‘Jij en je broer en zussen hebben toch ook een Maas en Waals accent? Woont hier tegenwoordig allemaal import?’
Op het heuveltje tegenover ons huis spelen kinderen. Het keukenraam staat open en ik kan de kinderen horen overleggen: over de uitzonderingen op de extra regels op de gewone regels van het spel. Nooit gedacht dat ik ooit terug zou verhuizen naar een geboortedorp. Het dorp van mijn man weliswaar, maar toch. Ik heb de stad nog geen dag gemist.
‘Dat noem je Poldernederlands,’ zegt de man. ‘Zo praten de kinderen tegenwoordig.’
‘Nou, in Venlo niet, hoor,’ zeg ik trots, terwijl ik mijn Limburgse tongval wat sterker aanzet. ‘Daar heeft iedereen gewoon een accent.’
Je kunt het meisje wel uit Venlo halen, maar je haalt Venlo nooit uit het meisje. Al spreek ik zelf heel slecht plat. Tot mijn eigen ergernis.
Lees ook: Column: Altijd het beste en veiligste voor je kindje
Je kunt veel van de Venlonaren zeggen, maar niet dat ze niet creatief met taal zijn. En buiten een creatief volk, is het ook een trots volk. Trots op hun taal en op hun stad. In Venlo zullen ze nou nooit een gelegenheid voorbij laten gaan om een woordspeling op de stadsnaam in te zetten. Zo is daar de stadsslogan Venlove, het hardloopevenement de Venloop en heeft de stad een wijnbar die de naam Vin l‘Eau draagt (écht waar!).
Mijn Limburgs sprekende ouders besloten om ons Nederlandstalig op te voeden. Om de precieze redenen tasten mijn broers en ik vooralsnog volledig in het duister, want mijn ouders spreken namelijk beter plat dan Nederlands. En dat leverde verschillende problemen op. Als mijn ouders zo één, twee, drie niet de vertaling van een Limburgs woord wisten, dan werd datzelfde woord bij ons thuis gewoon op z’n Nederlands uitgesproken. En zo kwam ik er pas ver in mijn tienerjaren achter dat kroët in het Nederlands niet kruid is, maar appelstroop, dat eak niet eek heet, maar azijn en dat niemand buiten de stadsmuren begrijpt wat je bedoelt als je zegt dat je een 'raafje' (raofke) op je vinger hebt en dat 'je haar spuist' (spöëze). Wat respectievelijk zoveel betekent als een korstje op je vinger hebben, en dat je coiffure zit alsof je zojuist de zolder hebt gestofzuigd.
Mijn lievelingsvoorbeeld stamt af van het woord bäöke, wat zoveel betekent als huilen. Waardoor ik mijn eerste niet-Venloose vriendje ooit heb toegebeten dat hij eens op moest houden met beuken. Terwijl de arme jongen, gewoon verdriet had. Verder bleek dat broamele en miemere dus niet vertalen als bramelen en mijmeren, maar als bramen en rode bessen. En dat je schteckbere geen steekberen noemt, maar kruisbessen.
“Hoe heten kruisbessen hier?” zeg ik.
“Huh?” zegt de man. “Gewoon kruisbessen.”
“Kijk, daar begint het al.”
Achter ons valt de dochter. Ze begint te huilen. Ik pak haar op de arm en begin te zingen:
Zoë is ‘t laeve, waat kan ‘t gaeve. We doon maar allemaol wat water beej de wién. Op idder paedje ein roéze-blaedje en nao `t straevele ein bietje zônneschien.
De dochter stopt met huilen. Ik geef haar een kus. Dit gaan we vaker doen, ook al wonen we tegenwoordig in Maas en Waal. Want een beetje verwarring qua opvoeding kan echt geen kwaad.
Lees hier meer columns van Hanneke Hendrix