Op het consultatiebureau
Hanneke Hendrix beschrijft de kleinigheden in haar leven als kersverse ouder. En vooral het falen in dat kader of de spreekwoordelijke 'roze muur' waar ze steeds tegenaan loopt.
‘Gebruik jij zo’n kar?’ zegt de vrouw naast me.
Ik zit met de dochter op schoot in de wachtkamer van het consultatiebureau. Ik ga graag naar het consultatiebureau. Het geeft me een soort lagere school ‘hier, krijg jij een sticker’-achtige trots als ze zeggen dat de dochter ‘precies op de lijn van de groeicurve zit’ of ‘zo helder reageert op alles’ of wat voor opmerking dan ook die ik als een compliment kan opvatten.
‘Een buggy?’ vraag ik.
‘Ja,’ zegt ze.
‘Ja,’ zeg ik verward.
‘O,’ zegt ze.
Daarna is het stil. De dochter op mijn schoot kijkt me aan. Ik haal mijn schouders naar haar op. De vrouw naast me heeft haar kind aan de borst, een flinke dreumes (wie verzint die vreselijke woorden toch? Is daar een commissie voor? En zo ja: hoe kan ik daar lid van worden?) van een jaar of anderhalf. Zou dat niet pijn doen? Met al die tanden? Ik bedoel, zo met anderhalf kunnen ze toch al aan de biefstuk, toch?
Ik neurie wat. Dat is een zenuwtrek.
‘Dat is niet goed voor de hechting,’ zegt ze, na een tijdje.
Ik denk aan bevallen en inknippen. ‘Wandelen?’ vraag ik.
‘Nee,’ zegt ze. ‘Je kind niet op je lijf dragen.’ ‘O,’ zeg ik. Ik gooide mijn dochter al vanaf haar geboorte in de kinderwagen. Ik heb het wel geprobeerd, maar met mijn apraxie is een draagdoek een moordwapen.
‘Dan ligt zo’n kindje daar, helemaal alleen in deze vreselijk kille wereld. Wordt op verjaardagen zomaar de kamer rondgegeven. Krijgt voedsel uit plastic flessen, gemaakt in fabrieken. Het begrijpt niet wat ‘t overkomt.’
‘Baby’s begrijpen überhaupt niet veel,’ zeg ik. ‘Daar groeien ze doorgaans vanzelf overheen.’
‘Nou, ik hang de opvoedmethode van Alfie Kohn aan,’ zegt ze.
‘O,’ zeg ik.
Ik probeer een beleefde manier te verzinnen om van dit gesprek af te komen, maar helaas kun je hier niet, zoals in de kroeg, even naar het toilet om nooit meer terug te komen.
‘Onvoorwaardelijk ouderschap,’ vervolgt ze. ‘Dat betekent dat je ze niet straft of beloont. Je moet houden van je kindje om wie hij is en niet om wat hij doet. Als Keanu kwaad is en iets kapot maakt, dan moet hij óók voelen dat ik van hem hou. Of als zijn zusje mij slaat, dan moet zij ook weten dat ik haar zie.’ Ze houdt haar wijs- en middelvinger voor haar ogen en beweegt ermee op en neer naar mijn ogen. ‘Zíén,’ zegt ze. ‘Maar ja, dat is heel lastig als je zelf voorwaardelijk bent opgevoed. Toch?’
Ik antwoord op zulke vragen meestal: ‘Daar krijg ik vast uitsluitsel over als ze zesentwintig is en in therapie is gegaan.’
Maar ik zeg niks.
‘Je moet onvoorwaardelijk van je kind houden,’ zegt de vrouw. ‘Dat vergt moed. Heel veel moed.’ Keanu ligt nog steeds aan haar borst, maar lijkt niet veel dorst meer te hebben. Ik knik maar. Dan gaat de deur open. De vrouw naast me staat met veel moeite op en probeert haar tassen te pakken zonder dat haar kind loskoppelt, wat nog een hele klus is met een dreumes (ik háát dat woord) van een kilo of elf. Ik leg de dochter even op haar buik op de grond en help de vrouw met haar tassen en de losgeschoten draagdoek. Als ik weer zit, breekt er achter de deur een gekrijs en getimmer van jewelste uit.
Op de grond knijpt mijn dochter braaf in een knisperboekje. Ik geef haar heel stiekem een kus, zo stiekem dat niemand het ziet. En ik fluister haar in haar oor dat ik heel trots op haar ben. Ook als ze straks niet precies in de groeicurve past.
Dan maar geen sticker.