De helm of niet de helm
Hanneke Hendrix beschrijft de kleinigheden in haar leven als kersverse ouder. En vooral het falen in dat kader of de spreekwoordelijke 'roze muur' waar ze steeds tegenaan loopt.
‘Dus nu hoeven we alleen nog maar een helmpje te kopen en dan kunnen we gaan fietsen!’ Kennis J. en ik zijn elkaar tegengekomen in de supermarkt en we praten over onze baby’s. Ik praat tegenwoordig alleen nog maar over baby’s. Ik begrijp ook niet hoe dat kan, want ik had toch immers iedereen bezworen dat ik dat nooit zou gaan doen. En toch sta ik zo ongeveer iedere dag wel ergens met een vage kennis te praten over slaapjes, hapjes, rompertjes en wat je dan ook nog meer aan verkleinwoorden in je leven krijgt als je een kind hebt.
Maar ik lees ook heus nog wel Kafka, hoor. Mocht iemand zich dat afvragen.
‘Wat voor helmpje heb jij?’ vraagt J. ‘Er is zoveel keuze.’
‘Helm?’ vraag ik.
‘Voor op het hoofd van je dochter,’ zegt ze.
‘O,’ zeg ik. ‘Ja, nee, ik dacht van toen ik ridder was.’
‘Hè?’ zegt ze.
‘De dochter heeft geen helm,’ zeg ik gauw. J. slaat een hand voor haar mond.
Voor wie het nog niet doorhad: met het krijgen van een kind word je een wereld in gekatapulteerd met regels en wetten die niemand je van tevoren vertelt. Of ja, die misschien wel iemand van tevoren heeft verteld, maar natuurlijk precies op het moment dat ik ergens bij een vitrine taart stond uit te kiezen, of één van de andere dingen die ik altijd lijk te doen op momenten dat iemand iets belangrijks uitlegt.
En zonder helm?’ vraagt J.
Het is even stil.
‘Wij zijn vroeger toch ook groot geworden zonder helm?’ zeg ik.
‘Vroeger schmoeger,’ zegt J. Ik kan niets anders doen dan haar gelijk geven.
Als ik de dochter van het kinderdagverblijf heb opgehaald, besluit ik naar mijn ouders te fietsen. De zon schijnt en ik steek mijn neus in de wapperende haartjes van de dochter. God, wat zou ik dat missen, als ze een helmpje op had.
‘Wat een onzin!’ roept mijn moeder. ‘Wij zetten jou vroeger altijd met de reiswieg los op de achterbank. Dan moesten we alleen niet te hard remmen, want dan vloog je tussen de voorstoel en de bank. En achterop de fiets zat je in een rieten korfje met een houten bankje erin. Je bent een keer met korf en al de berm in gerold. Toen waren we wel even geschrokken, maar jij had geen schrammetje. Je keek alleen heel verbaasd, van: hé, de wereld staat scheef, wat geinig.’
Ze lacht luid.
‘Melk en suiker in de koffie?’
‘Zwart,’ zeg ik.
‘Brr,’ zegt mijn moeder.
‘Tijden veranderen,’ zeg ik.
Eenmaal thuis denk ik na. Een vriendin vertelde afgelopen winter dat ze was gevallen met de fiets, terwijl ze nooit valt, en dat er op de helm van haar zoon een enorme kras had gezeten. De jongen zelf had niets. Een paar dagen later zag ik bij het stoplicht een vrouw die een bakfiets had, met een Maxi-Cosi erin, met daar weer een kind in, met een helm op. Zelf kan ik me niet herinneren dat ik ooit een helm op moest, ook niet toen ik leerde fietsen. En tijdens kinderfeestjes zaten we soms wel met tien man in een Fiat Panda, van het zwembad naar huis. Waar trek je de grens? Bij een helm? Bij rubbertegels onder het klimrek? Bij gordels achterin? In hoeverre kun je ongelukken eigenlijk uitbannen? Of is veiligheid maar een illusie? Ik weet het op dit moment niet. Het enige wat ik weet is dat ik niet elke week een nieuw artikel wil aanschaffen onder het mom van veiligheid. Zoals Kafka al zei: slijt je tijd niet met het zoeken naar een hindernis, want misschien is er wel geen. Maar tussen ons gezegd en gezwegen, ik ga de komende tijd toch maar wél even op zoek naar een fietshelm. Je weet het met mijn apraxie immers nooit.