Met het broodmes spelen
Hanneke Hendrix beschrijft de kleinigheden in haar leven als kersverse ouder. En vooral het falen in dat kader of de spreekwoordelijke 'roze muur' waar ze steeds tegenaan loopt.
‘Jeffrey! Jeffrey!’ roept een vrouw die net de snackbar in is komen lopen. Buiten rent een jongetje over de stoep. Hij gilt. Hij lijkt blij, maar zijn blijdschap heeft iets verbetens: zoals ik zag bij mannen met een midlifecrisis toen ik nog in de kroeg werkte. Die zaten aan de bar in de hoop dat er iets zou gebeuren. Maar er gebeurde nooit iets. Ze zaten daar maar, hun lijf trillend van spanning, reagerend op elke beweging en elk geluid.
Ondertussen heeft de moeder haar zoon de snackbar in weten te slepen, alwaar hij op de vitrine begint te rammen.
‘Het is een rat, hoor,’ zegt de moeder tegen me. ‘Het is een rat.’
Jeffrey hoort het niet, zo lijkt het.
Mijn dochter is ook een kind dat graag op dingen ramt. Als de dochter iets niet mag, dan probeert ze het vanaf dat moment elke dag nog een paar keer. Ik vind dat ze dat zeer vernuftig doet voor een eenjarige. Ik heb bijvoorbeeld een klein rond handgemaakt brilletje, dat ik altijd ’s ochtends op heb. Daar mag ze niet aankomen en dat weet ze, maar iedere morgen probeert ze het opnieuw. Zit ze op mijn arm, steekt ze haar hand uit naar het glas van mijn bril, zeg ik van: ‘Nee, dat mag niet’ en dan drukt ze na mijn ‘Nee’ steevast op mijn neus. Alsof ze zegt ‘O, maar ik greep helemaal niet naar jouw bril, ik was al de hele tijd van plan om op je neus te drukken.’ Dan moet ik lachen en dan grijpt ze meteen weer naar mijn bril. Iedere ochtend.
Ooit fietste ik met vriend L. ’s ochtends vroeg door Utrecht en werden we ingehaald door een man. Een heel normaal ogende man, met nette kleren en een aktetas achterop. De man schreeuwde een oerkreet naar iedereen die hij zag.
‘Ik vraag me altijd af waar die grens ligt,’ zei L. na een tijdje. ‘Wanneer je, als je een vreselijk ochtendhumeur hebt, jezelf verbijt en gewoon naar je werk fietst en wanneer je je niet verbijt en daadwerkelijk tegen iedereen op je pad gaat brullen.’
En nu ik zo naar Jeffrey kijk en naar zijn moeder, die zucht en hem steeds maar weer opnieuw van de vitrine sleept, vraag ik me af of ik het zelf zoveel beter doe. Ik weet eigenlijk niet eens precies wat ik doe. Misschien gaat de dochter later ook wel op straat naar mensen schreeuwen. Heb ik haar dan niet goed genoeg gecorrigeerd, als ze aan mijn benen hangt en krijst omdat ze, ik noem maar eens een dwarsstraat, niet met het broodmes mag spelen of mijn mok met veel te sterke koffie mag leegdrinken? Zijn er eigenlijk ouders die weten wat ze doen? Bestaan die écht?
‘Hij krijgt een kaassoufflé,’ zegt de moeder van Jeffrey tegen de man achter het vet. ‘Hij lust geen dieren. Dat vindt ‘ie zielig: dieren eten.’
‘Mag ie wel groente?’ vraagt de man achter het vet. ‘Of houdt-ie ook teveel van planten?’
Hij wijst naar Jeffrey, die ondertussen achter ons langs loopt met een sanseveria die op de vensterbank stond in zijn armen.
‘Wel godvertering!’ roept Jeffreys moeder, die meteen met haar zoon in een gevecht verwikkeld raakt om de plastic pot met plant.
De man achter het vet haalt zijn schouders naar me op. Mijn bestelling is klaar. Ik pak het tasje aan.
Over een jaar of vijf zal ik wel zien of de dochter een vitrinerammer is geworden. Tot die tijd blijf ik maar gewoon wat doen.
Lees hier meer columns van Hanneke Hendrix.