Tommie
Hanneke Hendrix beschrijft de kleinigheden in haar leven als kersverse ouder. En vooral het falen in dat kader of de spreekwoordelijke 'roze muur' waar ze steeds tegenaan loopt.
Als ik de dochter op de grond zet in het kinderdagverblijf, valt Tommie meteen om haar nek. Hij is blij en de dochter is ook blij. Ze spreken het weekend door in geheimtaal en kruipen tezamen naar de speelhoek.
‘Just another day at the office,’ zeg ik.
‘Soms vermoed ik dat die eenjarigen allemaal stiekem vloeiend Gaelic spreken met elkaar,’ zegt een van de leidsters. ‘Maar dat niemand dat opvalt, omdat er toch nooit iemand in de buurt is die Gaelic spreekt.’
We kijken naar Tommie en de dochter. Ze zitten elkaar achterna om het plastic speelkasteel en lachen luid.
‘Dat die twee al zo samen spelen, terwijl ze pas één zijn,’ zegt de leidster. ‘Dat is heel bijzonder.’
We zuchten. Tommie en de dochter schelen maar een dag in leeftijd en kennen elkaar al vanaf dat ze twaalf weken oud zijn. Dan zijn ze wel ongeveer familie, toch?
Maar nu gaan we verhuizen en daarmee halen we de twee beste vrienden uit elkaar.
Ik maak me er zorgen over. Wat nou als er op het nieuwe kinderdagverblijf geen leuke kindjes zijn? Wat nou als ze daar kwaad worden als de dochter weer eens iets sloopt? Wat als ze daar nou niet zo lief zijn als op het kinderdagverblijf waar ze nu zit? Wat nou als ze geen aansluiting vindt? Als iedereen stom tegen d’r doet? Werkt dat ook zo met baby’s? Hebben die ook peer pressure? Moeten die ook populair zijn? Dat je er alleen bij hoort als je een bepaald soort romper hebt? En yogidrink in je hippe rietjesbeker? En het belangrijkst: hebben ze daar wel een Tommie? Dat kan natuurlijk nooit, want er is maar één Tommie. Even overweeg ik om voortaan maar iedere dag veertig kilometer op en neer te rijden, maar dat zet natuurlijk geen zoden aan de dijk.
Ik moet er bijna van huilen.
‘Ach,’ zegt de leidster. ‘Ze is nog zo klein. Dat komt wel goed.’
Ik vind het lief dat ze dat zegt. En niet iets als: ‘Nou mevrouw Hendrix, je rukt nu wel mooi je kind weg van de persoon die de beste vriend van haar hele leven zou worden, haar soulmate, haar alles, haar lichtje in de duisternis, misschien zelfs wel haar man, weet jij veel. Misschien zouden ze zelfs kinderen krijgen, knappe intelligente kinderen, die de wereld zouden redden en armoede zouden bestrijden en de mensheid zouden redden van een tergende, pijnlijke dood. Dus eigenlijk is het jullie schuld als over veertig jaar de wereld vergaat, alleen omdat jullie zo nodig een huis met een tuin buiten de stad moesten hebben. EGOÏSTEN! MOORDENAARS!’
Maar dat zegt ze niet.
‘Jij vindt het erger dan zij,’ zegt ze. ‘Geloof me maar.’
Ze geeft me een klopje op de schouder.
‘Je hebt een bijna uitgestorven taal die Tinigua heet,’ zeg ik. ‘Op heel de wereld zijn er nog maar twee mensen die ’t spreken. Twee broers en die broers hebben ruzie met elkaar en spreken elkaar niet meer. Zoiets zal het nu ook wel zijn.’
De leidster knikt.
Op weg naar huis moet ik er steeds aan denken. Niemand loopt schade op door het feit dat Tinigua niet meer gesproken wordt. En die broers zijn ook niet rouwig om dit gegeven, want anders zouden ze elkaar wel even bellen. Zodra de dochter echt leert praten zal Tommie uit haar geheugen zijn verdwenen, net zoals dat Tommie haar over een paar jaar niet meer zal herkennen. Niemand is daar rouwig om, alleen ik.
Ik vind het eeuwig, eeuwig zonde.
Lees hier meer columns van Hanneke Hendrix.