Dag huis
Hanneke Hendrix beschrijft de kleinigheden in haar leven als kersverse ouder. En vooral het falen in dat kader of de spreekwoordelijke 'roze muur' waar ze steeds tegenaan loopt.
Je redt het wel, toch?’ vraagt mijn moeder, als ze weer in de deuropening verschijnt.
Mijn vader zit al in de auto. Ik zit met mijn dochter op schoot aan een lege campingtafel op een krukje.
‘Ja, ‘tuurlijk,’ zeg ik.
‘Oké,’ zegt ze.
De deur van de keuken sluit en nu ben ik alleen, met mijn kleine meisje op schoot. Ooit zat ik hier ook zo, bij mijn moeder op schoot. Ik kijk rond. Het huis is, op de campingtafel en het krukje na, leeg.
Mijn ouders hebben een afspraak in hun nieuwe dorp en ik heb nog drie uur te overbruggen voordat ik naar de garage een paar dorpen verderop moet. Mijn ouderlijk huis is verkocht. Ons fijne huis, met de fijne tuin en de rare doorloopjes en gangen.
‘Vind je het moeilijk?’ vroeg mijn moeder, toen ze zich realiseerde dat ik afscheid kwam nemen van het huis. ‘Ik ben blij dat er weer mensen met kleine kinderen in komen wonen,’ zei ik.
Ik meen dat. Het is een huis voor kleine kinderen. Als er meubels in staan, natuurlijk. Ik til mijn dochter op. Ze niest een keer. Ik besluit een stuk met de dochter te gaan wandelen. Er moet immers ook afscheid genomen worden van het dorp.
Buiten is het fris, maar de zon schijnt alsof ze weet dat ik mijn laatste rondje maak. Ik groet de plek waar onze hond ooit in het moeras sprong en wij erachteraan moesten. Ik groet de plek waar Moniek Frencken en Gijs Poels stiekem in de struiken aan het kussen waren en waar wij ze lieten schrikken door ineens gillend de bosjes in te rennen. Ik groet de plek waar we blikspuit speelden (google maar wat dat is), waar ik met Maarten een fiets jatte, waar ik mijn eerste sigaret rookte, waar we altijd afspraken om met een grote groep naar de middelbare school in Venlo te fietsen, waar Franka woonde, die nu dood is - kanker, veel te jong, zo jong als ik, twee kinderen. Ik groet de plek waar Maarten woonde en waar we tijdelijk die gejatte fiets stalden, waar zijn vader het zag en alleen maar hoofdschuddend naar de fiets keek en zei: ‘Wat unne knommel, hadden jullie geen degelijke fiets kunnen strietsen?’
Ik kijk naar de trekkers op het land, ik luister naar de ganzen in het bos. Ik koop asperges bij de boer, een zesgranenbrood bij de bakker. Ik zwaai naar het grote bronzen beeld van de koe en de boerin die haar melkt. Ik heb uren op de rug van die koe gezeten. Ik weet nog precies hoe het voelde, als ik mijn wang op het warme brons legde. Nog één keer leg ik mijn wang tegen het dier aan. Ik omcirkel bijna het hele dorp, terwijl ik door het raampje van de buggy mijn dochter vredig zie slapen. Totdat ik weer thuis ben.
Ons fijne huis met de grote kersenboom waar ik altijd uit donderde in de zomer omdat ik bij de hoogste kersen wilde komen. De bloesem waait over ons heen alsof het sneeuwt. Mijn dochter grijpt naar de blaadjes.
De cirkel is rond.
‘Dag huis,’ mompel ik. Het was zo heerlijk fijn. Ik rij nog wel eens langs. Dan wijs ik naar je en zeg ik tegen de dochter: kijk, daar is je moeder opgegroeid.