Ouwe tang
Hanneke Hendrix beschrijft de kleinigheden in haar leven als kersverse ouder. En vooral het falen in dat kader of de spreekwoordelijke 'roze muur' waar ze steeds tegenaan loopt.
‘Heb jij de nijptang gezien?’ vraagt de man.
Ik zucht.
‘De wát?’ zeg ik.
Ik sta in de deuropening en kijk naar de man die een vermolmd stuk schutting aan het afbreken is.
‘De nijptang.’
‘Geen idee,’ zeg ik.
‘Vast bij mijn paspoort en jouw bruine schoenen. Ergens in een ander universum. Samen met de enkele sokken, de sjaals en de haarelastiekjes.’
De man zucht.
Sinds we verhuisd zijn, zijn we steeds alles kwijt en daarvan geven we elkaar steeds de schuld. Paspoorten, schoenen, grote enveloppen, dat ene boek en tot overmaat van ramp, de moltons voor het bedje van de dochter. Dat met die moltons blijkt dan iets waar je midden in de nacht na een overgeefincident pas achter komt. Ik vond ze overigens diezelfde nacht nog, terwijl ik in mijn onderbroek en met een zaklamp tussen mijn tanden op mijn knieën over de zolder kroop. Dat laatste was mijn schuld. En niet dat het iets oplost, dat elkaar de schuld van iets geven, maar ik ben er heilig van overtuigd dat er in ons allemaal een kind zit dat, zodra er iets vervelends gebeurt, meteen naar iemand anders probeert te wijzen.
‘Jij, jij daar. Jij deed het verkeerd. Ik niet. Ik ben lief.’
Mijn telefoon gaat en ik loop weer naar binnen. Het is E.
‘Ik ben er zo ziek van.’
‘Waarvan?’ vraag ik, terwijl ik met mijn telefoon tussen kin en wang koffie zet.
‘Van alles!’ roept ze. ‘Ik was boodschappen doen met de kinderen. Ik had vier tassen aan mijn fiets én Cato en Jans tegelijk aan hun capuchons vast, Janine had zelf een tas vast, rent Jim ineens van me weg. Ik gillen, hij niet luisteren, ik Janine de fiets geven, die valt om, is Cato zo lief en groot om achter Jim aan te rennen, begint Jans te huilen. Ik hijs Janine overeind, duw haar de capuchon van Jans in haar hand, flikkert die fiets weer om, zijn Cato en Jim al de hoek om, dus ik besluit om dan maar Janine het zelf te laten oplossen, met in haar handje nog die capuchon, ren ik de hoek om, staan ze daar heel lief, samen op me te wachten. Ik trots op Cato. “Hier!” roept ze blij. Staat er zo’n oud wijf bij. Met zo’n dun mondje. Zo’n zuur mondje. Zegt dat wijf: “Ouders, ouders… houd uw kinderen toch bij u.” Ondertussen komt Janine eraan, met die fiets én die tassen én Jans. Waarna dat ouwe wijf zucht, haar hoofd schudt en wegloopt. Ik wist gewoon niet wat ik moest zeggen. Ik weet dan nooit wat ik moet zeggen.’
‘Nee, dat weet je altijd pas thuis.’
‘Wat denkt zo iemand? Dat ik dat allemaal voor de lol doe? Dat ik niet oplet? Ik ontplof nu weer bijna.’
‘Zulke wijven moet je omver slaan. Met een koekenpan. Of een thermoskan. Niemand vindt dat erg,’ zeg ik. ‘Echt niemand. Ook de politie niet. Heus waar. Volgende keer gewoon doen.’
Buiten hoor ik de man vloeken. Ik loop weer naar buiten. ‘En de zaag!’ roept de man vanuit de schuur.
‘Waar is godverdomme de zaag?!’
‘Wacht even,’ zeg ik door de telefoon.
‘Wat is er?’ vraagt E.
‘Ik denk dat je iemand kunt helpen,’ zeg ik.
‘Wie is dat?’ zegt de man.
‘Iemand voor jou,’ zeg ik. ‘Die heeft je tang gevonden.’
Ik geef de hoorn aan de man.
‘Hallo?’ zegt hij verbaasd. Aan de andere kant van de lijn begint E. te praten.
Ik loop de schuur weer uit.
Binnen is de koffie klaar. Probleem opgelost. Kijk. Je moet gewoon één en twee associatief met elkaar verbinden. Heb je toch nog wat aan je innerlijke kind. Zolang je je innerlijke tang maar negeert. Maar dat moge duidelijk zijn. Anders haal ik de koekenpan.
Lees hier meer columns van Hanneke Hendrix.