Column: Van snurkenstein
Hanneke Hendrix beschrijft de kleinigheden in haar leven als kersverse ouder. En vooral het falen in dat kader of de spreekwoordelijke 'roze muur' waar ze steeds tegenaan loopt.
‘Er is geen anticonceptie zo goed als een kind dat een week lang iedere nacht wakker wordt en huilt,’ brom ik tegen de man, als ik in het donker een kamerjas en sloffen zoek in de berg kleding op mijn stoel. Ik ben aan de beurt. We verdelen de nachten, en dan mag er niet meer onderhandeld worden wie eruit moet. De beste oplossing voor een probleem sinds gesneden brood. Maar soms heb je pech en is net het kind ziek, of ja, nee, net niet meer ziek, maar nog steeds behept met de blafhoest en hoest het zichzelf steeds wakker, tijdens de paar nachten dat jij aan de beurt bent. Ik dus.
‘Huh?’ mompelt hij.
‘Ik word er niet goed van,’ zeg ik. ‘Alle kinderen van al onze vrienden slapen gewoon hele nachten door. Toen ze een week oud waren al. Al onze uitgeruste vrienden met al hun rustige glimlachende kinderen. Bah, niet goed word ik ervan.’
Ik rommel in het donker door de kamer.
‘Wat ben je toch allemaal aan het doen?’ vraagt hij.
‘Ik zoek mijn pantoffels in deze teringzooi,’ zeg ik.
‘De helft van onze vrienden hebben de kinderen in hun eigen bed slapen,’ zegt de man vanonder de dekens. ‘Die hebben weer andere problemen. Een kennis van me heeft zelfs een enorm bed getimmerd, zodat de hele familie erin kan slapen. Moeten ze op hun tenen iedere avond naar bed, omdat er drie kinderen overdwars in liggen.’
‘Ook een vorm van anticonceptie,’ zeg ik. ‘Wanneer moet je dan neuken?’
De man mompelt wat. Ik trek de kamerjas aan, vind de pantoffels, trek die ook aan, als het huilen stopt. Een tijdje sta ik roerloos in de kamer. Ik tel tot zestig. Dat lijkt kort, maar is een eeuwigheid als je in het holst van de nacht in het donker midden in een ijskoude slaapkamer staat. Als het dan nog steeds stil is, trek ik de pantoffels weer uit, dan de kamerjas en net als ik weer in bed ga liggen, begint het gehuil weer. Vloekend spring ik uit bed. De man roept dat ik zachter moet doen, omdat anders ons systeem van de nachten verdelen zodat eentje slaap krijgt niet meer werkt.
‘Nooit een tweede,’ zeg ik, terwijl ik de gang op loop. ‘Never.’
Het grappige is, dat al die boosheid altijd als bij toverslag voorbij is zodra ik die deur opentrek en dat hoofdje met die slaapharen boven de bedrand uit zie steken. Ik til de snikkende dochter uit bed, zing een liedje, check de luier, knuffel wat, ga een slokje water met haar drinken. Als ik bloed op haar mondje zie, vermoed ik een doorkomende kies en geef ik haar een zetpil. Nog een rondje liedje, knuffel, slokje water en dan duikt ze al bijna uit zichzelf haar bed weer in. Ik stop haar warm in. Daarna is het van Snurkenstein bij dochterlief.
Als ik weer terug in het heerlijke warme bed kruip, maak ik de man wakker.
‘Het voordeel van ’s nachts in de winter eruit moeten, is ’s nachts in de winter er weer in kunnen kruipen. Slaap je? Hé, ben je wakker?’
De man mompelt van ja. ‘Zullen we toch maar een tweede dan? Als in nu? We hebben toch geen groot bed en de dochter slaapt in haar eigen kamer. Hallo?’
De man slaapt weer. Hij is een heerlijke kachel. Buiten slaat de ijsregen tegen de ramen. We hebben het maar goed.
Lees hier meer columns van Hanneke Hendrix.