Trefbal
Hanneke Hendrix beschrijft de kleinigheden in haar leven als kersverse ouder. En vooral het falen in dat kader of de spreekwoordelijke 'roze muur' waar ze steeds tegenaan loopt.
Met de dochter zit ik op een bankje naast een schoolplein. We hebben gewandeld, want dat is wat je als kersverse ouder doet: wandelen. Vroeger wandelde ik nooit. Ja, als ik op vakantie was of wanneer het extreem goed weer was en ik stiekem al dagen binnen zat te vegeteren.
Op het schoolplein spelen ze apenkooi in de klimrekken en de dochter vindt dat geweldig. Ze hangt aan het hek en juicht. De dochter juicht graag, is nergens bang voor en stort zich altijd overal in, ook al is ze pas een jaar. Ze lijkt op haar vader, die is ook zo onbevreesd.
Ik was als kind heel anders. Ik was vroeger dat meisje dat tijdens trefbal zich omdraaide en haar armen over haar hoofd deed, ook als de bal naar het andere deel van het speelvlak werd gegooid. Ik probeerde altijd te verbergen dat ik me met opzet liet afgooien, zodat ik niet de NSB’er van de gymklas was. En dus werd ik altijd steevast als één van de laatsten gekozen. Na de jongen die dan wel gepest werd, maar in al zijn destructieve gedrag de meest harde ballen kon wegkoppen. En vóór het meisje dat met haar snotneus altijd zo genegeerd werd dat zelfs de leraar op een ochtend niet kon ontdekken wie er nu ziek thuis was: ‘Wie missen we nou toch? Een, twee, drie, vier, vijf… iedereen is er, maar we zijn wel met één te weinig.’
Apenkooi is anders dan trefbal - wat een soort van slagveld tussen de loopgraven is, de Duitsers die de Fransen afschieten en andersom. Bij apenkooi heb je een meer divers pakket aan personages: helden die de duivel tarten, mensen die zich in de massa verschuilen, lieden die maar wat doen en hun eigen feestje houden en waaghalzen die tanden breken op kast, bok of paard.
Ik zat meestal de halve gymles bovenin het klimrek, daar waar tikkers liever niet kwamen omdat tikken zo lastig gaat als je twee handen nodig hebt om je vast te houden. Daar keek ik naar hoe Martijn steeds Janine wilde tikken en Jeroen steeds Monique en dan dacht ik aan hoe geweldig het leven kon zijn. Aan hoe kort het nog maar zou duren voordat iemand mij steeds kwam tikken, met een romantische blik in de ogen. Van wie ik dan na de gymles een briefje zou krijgen met dingen als ‘Ik ben op jou’ en ‘Je bent de leukste uit de klas’. Ik denk dat ik dacht dat het leven een soort apenkooi zou zijn, waarin iemand lachend achter me aanrent en me tikt, ik dan even verlegen mijn ogen neersla en vanaf de bank verliefd toekijk hoe hij de anderen aan de haren uit de touwen rukt. Ik werd nooit getikt. Er kwam nooit iemand die me uit dat klimrek joeg.
Ik kijk naar de dochter, aan hoe ze zwaait naar de spelende kinderen. De dochter is geen type voor bovenin het klimrek, de dochter is iemand die zich brullend in het feestgedruis stort. Soms zou ik willen dat ze voor eeuwig op deze leeftijd bleef. Nog met haar eigen taal en haar eigen dansjes en nog helemaal niet berekenend bezig met anderen. ‘Kom scheetje,’ zeg ik. ‘We gaan weer wandelen.’ In de wandelwagen valt ze meteen in slaap. Dat trefbal komt nog wel, ook qua leven. Tot die tijd zit er maar één ding op: wandelen tot we erbij neervallen.
Lees hier meer columns van Hanneke Hendrix